loof
- loof
|
|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | loof | (loveren) |
verkleinwoord | - | - |
het loof o
- gebladerte
- (biologie) weefsel van lagere cryptogamen, waarbij zich geen verdeling in wortel, stengel en blad voordoet
1.
vervoeging van |
---|
loven |
loof
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van loven
- Ik loof.
- gebiedende wijs van loven
- Loof!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van loven
- Loof je?
- Het woord loof staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "loof" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "loof" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ loof op website: Etymologiebank.nl
- ↑ loof op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Kroonen, Guus, Etymological Dictionary of Proto-Germanic, Leiden: Brill, 2013; blz. 328
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be