• loof
  • In de betekenis van ‘gebladerte’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1] [2]
Middelnederlands: loof, loef (1240)
Oudnederlands: louf (10e eeuw)
Germaans: *lauba-[4] m/o
Indo-Europees: *l(o)ubʰ-o-
  • Verwant in Germaans:
West: Nederduits: Loof, Loff (Oudsaksisch: lōf), Duits: Laub (Oudhoogduits: loub), Fries: leaf (Oudfries: lāf), Engels: leaf (Oudengels: lēaf)
Noord: IJslands: lauf o, Faeröers: leyv o, Nynorsk: lauv o, Zweeds: löv o, Deens: løv o (Oudnoords: lauf o)
Oost: Gotisch: laufs m
enkelvoud meervoud
naamwoord loof (loveren)
verkleinwoord - -

het loofo

  1. gebladerte
  2. (biologie) weefsel van lagere cryptogamen, waarbij zich geen verdeling in wortel, stengel en blad voordoet
vervoeging van
loven

loof

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van loven
    • Ik loof. 
  2. gebiedende wijs van loven
    • Loof! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van loven
    • Loof je? 
97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]