• schier
  • In de betekenis van ‘bijwoord van hoedanigheid: snel, bijna’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1]
  • In de betekenis van ‘wit, grijs, grauw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]

schier [2]

  1. bijna, op zo'n manier dat het niet veel scheelt of iets is zo
enkelvoud meervoud
naamwoord schier -
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

schier [3]

  1. stuk hout
stellend
onverbogen schier
verbogen schiere

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord

schier [4]

  1. wittig grauwgrijs
94 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[5]


  • schier

schier

  1. mooi, knap.
  2. leuk