schier
- schier
- In de betekenis van ‘bijwoord van hoedanigheid: snel, bijna’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1]
- In de betekenis van ‘wit, grijs, grauw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
schier [2]
1.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schier | - |
verkleinwoord | - | - |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord
schier [3]
- stuk hout
stellend | |
---|---|
onverbogen | schier |
verbogen | schiere |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord
schier [4]
- Het woord schier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schier" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ 1,0 1,1 "schier" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ schier op website: Etymologiebank.nl
- ↑ schier op website: Etymologiebank.nl
- ↑ schier op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- schier
schier