• port
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vrachtgeld voor poststukken’ voor het eerst aangetroffen in 1588 [1] [2] [3]
[1] enkelvoud meervoud
naamwoord port porten
verkleinwoord
[2] enkelvoud meervoud
naamwoord port porten
verkleinwoord portje portjes

port

  1. m: en o: vrachtloon, kosten voor poststukken
    • Hij had het port niet betaald. 
  2. m: (drinken) een zoetige wijn, oorspronkelijk uit de streek rond Porto
    • Lust je en portje? 
vervoeging van
porren

port

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van porren
    • Jij port. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van porren
    • Hij port. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van porren
    • Port! 
94 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]


port

  1. (waterbeheer), (scheepvaart) haven
  2. (scheepvaart) bakboord kort voor "port side", de linkerzijde als men van op een schip naar de boeg kijkt


port m

  1. (waterbeheer), (scheepvaart) haven


  • port
  • Ontleend aan het Oudnoorse woord port, dat van het Latijnse woord porta (= deur) komt
Naar frequentie 6071
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   port     porten     porter     portene  
genitief   ports     portens     porters     portenes  

port m

  1. deur, ingang, opening, passage, poort
  2. inrit
  3. doorgang
  4. (scheepvaart) luik
  5. (religie) poort des hemels, de poort naar de hemel
  6. (religie) poort der hel, de poort naar de hel
  7. (sport) twee bars in de slalom voor de afbakening van de route
  • [1]: hive, jage, kaste, sette noen på porten (kaste ut, gi avskjed)
iemand de deur uitzetten


  • port
  • Ontleend aan het Oudnoorse woord port, dat van het Latijnse woord porta (= deur) komt
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   port     porten     portar     portane  

port m

  1. deur, ingang, opening, passage, poort
  2. inrit
  3. doorgang
  4. (scheepvaart) luik
  5. (sport) twee bars in de slalom voor de afbakening van de route
  • [1]: setje på porten (kaste ut, gje avskil)
iemand de deur uitzetten