• pin·ge·len

pingelen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pingelen
pingelde
gepingeld
zwak -d volledig
  1. (techniek) te vroeg en ongecontroleerd ontbranden van een brandstof in een verbrandingsmotor
  2. (pejoratief) slecht pianospelen, slecht gitaarspelen
    • De grote sterkte van Ramkoers als muziektheater zit in de vaart waarmee het collectief nieuwe munitie opvoert. De naaimachine is nog niet uitgezongen of er passeert een rad waarin de pianist overkop gaat terwijl hij onverstoord blijft pingelen. De ­trukendoos van Bot is net groot ­genoeg om te blijven verrassen. [7] 
  3. (handel) proberen korting te krijgen
  4. (voetbal) zonder overspelen proberen een doelpunt te maken waarbij verschillende tegenstanders voorbij gespeeld moeten worden
    • Met weemoed dacht ik terug aan de trainingen bij mijn amateurclub. Een paal met één lamp die een zee van modder bescheen. En maar glijden, pingelen, lachen. Het is niet meer van deze tijd, ik weet het heel goed. Maar dat weerhoudt je er als speler in het Nederlands elftal niet van om met plezier op zo’n blubberveld te staan. [8] 
  5. (verouderd) priegelen op fijn naaiwerk [9]
97 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[10]