• mie·ren·neu·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord mierenneuker mierenneukers
verkleinwoord - -

de mierenneukerm

  1. (informeel) muggenzifter, kommaneuker, kanarieneuker, palingneuker, pietjesneuker
    • Interessante uitspraak van de Hoge Raad vorige week: als een politieagent zich als een pietlut gedraagt, mag je hem of haar uitmaken voor mierenneuker, want dat is dan niet beledigend en geen scheldwoord.[2] 
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]