• pin·ken

de pinkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord pink
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pinken
pinkte
gepinkt
zwak -t volledig

pinken

  1. met de pink verwijderen
    • Ontroerd pinkte zij een traantje weg. 
  2. knipperen van een lichtje
    • Het pinken van dit lampje wil zeggen dat de accu bijna leeg is. 
  3. (verouderd) knippen met de ogen
    • Met pinkende oogjes keek Jaapje om zich heen. [1]


97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]
  1. Looy, J. van
    Jaapje (1917) S.L. van Looy, Amsterdam
    ; p. 205; geraadpleegd 2014-06-01
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be