pinken
- pin·ken
de pinken mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord pink
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
pinken |
pinkte |
gepinkt |
zwak -t | volledig |
pinken
- met de pink verwijderen
- Ontroerd pinkte zij een traantje weg.
- knipperen van een lichtje
- Het pinken van dit lampje wil zeggen dat de accu bijna leeg is.
- (verouderd) knippen met de ogen
- Met pinkende oogjes keek Jaapje om zich heen. [1]
- [2],[3] pinkelen
- Het woord pinken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pinken" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Looy, J. vanJaapje (1917) S.L. van Looy, Amsterdam; p. 205; geraadpleegd 2014-06-01
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be