pin·ke·len

  • In de betekenis van ‘wegslaan van een puntig houtje met een stok’ voor het eerst aangetroffen in 1883 [1]
  • frequentatief gevormd uit pinken met het achtervoegsel -el
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pinkelen
pinkelde
gepinkeld
zwak -d volledig

pinkelen

  1. knipperen met de ogen
    • Inger pingelde tegen de zon. [2]
  2. flikkeren
    • Ik kijk naar de klare morgenhemel waar nog een paar sterren pinkelen, en lach. [3]
90 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[4]