• sja·che·ren
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘minderwaardige handel drijven’ voor het eerst aangetroffen in 1676 [1]
  • Herkomst: Bargoens [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sjacheren
sjacherde
gesjacherd
zwak -d volledig

sjacheren

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) minderwaardige handel drijven, op minder fatsoenlijke manier handel drijven
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) pingelen
83 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[3]