• ver·pat·sen
  • In de betekenis van ‘Bargoens: beneden de prijs verkopen’ voor het eerst aangetroffen in 1860 [1]
  • afgeleid van pats met het voorvoegsel ver- met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verpatsen
verpatste
verpatst
zwak -t volledig

verpatsen

  1. overgankelijk iets haastig of voor een sub-optimale prijs verkopen om aan geld te komen
    • Hij verpatste zijn trouwring om de huur te betalen. 
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]