oplossen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van oplossen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | oplossen | op te lossen | ||||||||
toekomend | zullen oplossen op zullen lossen |
te zullen oplossen op te zullen lossen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben[1]/zijn[2] opgelost | te hebben[1]/zijn[2] opgelost | ||||||||
toekomend | opgelost zullen hebben[1]/zijn[2] | opgelost te zullen hebben[1]/zijn[2] | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
oplossend | opgelost | ev. los op |
mv. verouderd lost op |
losse op (bijzin) oplosse | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | los op | lost op | lost op | lost op | lost op | lossen op | lossen op | lossen op | |||
verleden (o.v.t.) | loste op | loste op | loste op | loste op | loste op | losten op | losten op | losten op | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal oplossen | zult/zal oplossen | zult/zal oplossen | zult oplossen | zal oplossen | zullen oplossen | zullen oplossen | zullen oplossen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou oplossen | zou oplossen | zou(dt) oplossen | zoudt oplossen | zou oplossen | zouden oplossen | zouden oplossen | zouden oplossen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | oplos | oplost | oplost | oplost | oplost | oplossen | oplossen | oplossen | |||
verleden (o.v.t.) | oploste | oploste | oploste | oploste | oploste | oplosten | oplosten | oplosten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal oplossen op zal lossen |
zult/zal oplossen op zult/zal lossen |
zult/zal oplossen op zult/zal lossen |
zult oplossen op zult lossen |
zal oplossen op zal lossen |
zullen oplossen op zullen lossen |
zullen oplossen op zullen lossen |
zullen oplossen op zullen lossen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou oplossen op zou lossen |
zou oplossen op zou lossen |
zou(dt) oplossen op zou(dt) lossen |
zoudt oplossen op zoudt lossen |
zou oplossen op zou lossen |
zouden oplossen op zouden lossen |
zouden oplossen op zouden lossen |
zouden oplossen op zouden lossen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
onpersoonlijke lijdende vorm opgelost worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt opgelost | er is opgelost | |||||||||
verleden | er werd opgelost | er was opgelost | |||||||||
toekomend | er zal opgelost worden | er zal opgelost zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou opgelost worden | er zou opgelost zijn | |||||||||
lijdende vorm opgelost worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opgelost worden | opgelost te worden | ||||||||
toekomend | opgelost zullen worden | opgelost te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | opgelost zijn | opgelost te zijn | ||||||||
toekomend | opgelost zullen zijn | opgelost te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word opgelost | wordt opgelost | wordt opgelost | wordt opgelost | wordt opgelost | worden opgelost | worden opgelost | worden opgelost | |||
verleden (o.v.t.) | werd opgelost | werd opgelost | werd opgelost | werdt opgelost | werd opgelost | werden opgelost | werden opgelost | werden opgelost | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opgelost worden | zult opgelost worden | zult opgelost worden | zult opgelost worden | zal opgelost worden | zullen opgelost worden | zullen opgelost worden | zullen opgelost worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgelost worden | zou opgelost worden | zou/zoudt opgelost worden | zoudt opgelost worden | zou opgelost worden | zouden opgelost worden | zouden opgelost worden | zouden opgelost worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgelost | bent opgelost | bent/is opgelost | zijt opgelost | is opgelost | zijn opgelost | zijn opgelost | zijn opgelost | |||
verleden (v.v.t.) | was opgelost | was opgelost | was opgelost | waart opgelost | was opgelost | waren opgelost | waren opgelost | waren opgelost | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgelost zijn | zult opgelost zijn | zult opgelost zijn | zult opgelost zijn | zal opgelost zijn | zullen opgelost zijn | zullen opgelost zijn | zullen opgelost zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgelost zijn | zou opgelost zijn | zou/zoudt opgelost zijn | zoudt opgelost zijn | zou opgelost zijn | zouden opgelost zijn | zouden opgelost zijn | zouden opgelost zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich oplossen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | los me op (bijzin) me oplos |
wij, we | lossen ons op (bijzin) ons oplossen |
ik | loste me op (bijzin) me oploste |
wij, we | losten ons op (bijzin) ons oplosten |
ik | zal me oplossen | wij, we | zullen ons oplossen |
2 | jij, je | lost je op (bijzin) je oplost |
jullie | lossen je op (bijzin) je oplossen |
jij, je | loste je op (bijzin) je oploste |
jullie | losten je op (bijzin) je oplosten |
jij, je | zal, zult je oplossen | jullie | zullen je oplossen |
u | lost zich/u op (bijzin) zich/u oplost |
u | lost zich/u op (bijzin) zich/u oplost |
u | loste zich/u op (bijzin) zich/u oploste |
u | loste zich/u op (bijzin) zich/u oploste |
u | zult zich/u oplossen | u | zult zich/u oplossen | |
gij, ge | lost u op (bijzin) u oplost |
gij, ge, gijlieden |
lost u op (bijzin) u oplost |
gij, ge | loste u op (bijzin) u oploste |
gij, ge, gijlieden |
loste u op (bijzin) u oploste |
gij, ge | zult u oplossen | gij, ge gijlieden |
zult u oplossen | |
3 | hij, zij, het | lost zich op (bijzin) zich oplost |
zij, ze | lossen zich op (bijzin) zich oplossen |
hij, zij, het | loste zich op (bijzin) zich oploste |
zij, ze | losten zich op (bijzin) zich oplosten |
hij, zij, het | zal zich oplossen | zij, ze | zullen zich oplossen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich oplossend | zich opgelost hebben | los u/je op, lost je op | losse zich op (bijzin) zich oplosse |