Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lef
Woordherkomst en -opbouw
  • [A] Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘Bargoens: moed’ voor het eerst aangetroffen in 1860. [1] [2]
  • Herkomst: Jiddisch לבֿ‎ (leyv), uit Hebreeuws לב‎ (lev) “hart”. [3]
  • [B] Nevenvorm van laf, voor het eerst aangetroffen bij Kiliaan. [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord lef -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

[A] lef o of m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (spreektaal) durf, branie, moed
    • Je moet het lef maar hebben! 
Synoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Het gore lef hebben
Op een erg ongepaste manier het lef hebben

Bijvoeglijk naamwoord

[B] lef

  1. (verouderd) slap
Anagrammen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen