lef
- lef
- [A] via Jiddisch לבֿ (leyv) van Hebreeuws לֵב zn (lev) "hart", in de betekenis van ‘moed’ aangetroffen vanaf 1860 in het Bargoens [1] [2] [3] [4]
- [B] uitspraakvariant van laf, voor het eerst aangetroffen bij Kiliaan [5] [6]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lef | - |
verkleinwoord | - | - |
- (Jiddisch-Hebreeuws) (spreektaal) durf, branie, moed
- Je moet het lef maar hebben!
- Het gore lef hebben
Op een erg ongepaste manier het lef hebben
[B] lef
- (verouderd) zonder kracht
branie, moed
- Het woord lef staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lef" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[7] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ "lef" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ lef op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ lef op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be