• lef
enkelvoud meervoud
naamwoord lef -
verkleinwoord - -

[A]lef o, m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (spreektaal) durf, branie, moed
    • Je moet het lef maar hebben! 
  • Het gore lef hebben
Op een erg ongepaste manier het lef hebben

[B] lef

  1. (verouderd) zonder kracht
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]