• bal·len

de ballenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bal
  2. (figuurlijk) (vulgair) lef, branie, moed
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ballen
balde
gebald
zwak -d volledig

ballen

  1. overgankelijk tot een bal tezamen doen
    • Hij balde zijn vuist van woede. 
  2. inergatief (vrij ongericht) met een bal spelen
    • Dan balden we nog wat verder naar één goaltje. 
  • de vuist ballen
alle vingers van de hand buigen zodat de hand een bol vorm krijgt
•  Ook hij balde zijn rechtervuist, maar zijn linkerhand wees daarentegen onverbiddelijk naar de middenstip. [1] 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Suzanne Vermeer: All-inclusive 2008
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • bal·len
Naar frequentie 1689

ballen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van ball

ballen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van balle


  • bal·len

ballen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van ball

ballen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van balle