Gutsen of holbeitels voor de houtbewerking.
  • guts
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘beitel met holle bek’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1600 [1]
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘lef’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1986 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord guts gutsen
verkleinwoord gutsje gutsjes

de gutsv / m

  1. (gereedschap) een gootvormige steekbeitel voor houtbewerking
    • De kunstenaar bewerkte het houten beeld met zijn guts. 
  2. hoeveelheid vloeistof die ineens ergens uitstroomt
  3. (informeel) lef, moed
vervoeging van
gutsen

guts

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gutsen
    • Ik guts. 
  2. gebiedende wijs van gutsen
    • Guts! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gutsen
    • Guts je? 
74 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[2]