• ke·gel
  • In de betekenis van ‘conus’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1276 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kegel kegels
verkleinwoord kegeltje kegeltjes

de kegelm

  1. (wiskunde) een meetkundig lichaam met een cirkel als grondvlak en uitlopend in een punt
  2. (spel) de flesvormige houten stukken van het kegelspel
  3. (biologie) elk van de kleurgevoelige zintuigcellen in het netvlies van het oog
  4. (informeel) naar alcohol stinkende adem
vervoeging van
kegelen

kegel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kegelen
    • Ik kegel. 
  2. gebiedende wijs van kegelen
    • Kegel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kegelen
    • Kegel je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]