• hon·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord honger
verkleinwoord hongertje hongertjes

de hongerm

  1. behoefte aan voedsel
    • Hij had honger gekregen van al dat sneeuwruimen. 
     Eigenlijk had ik totaal geen honger, maar het was noodzakelijk zo veel mogelijk calorieën binnen te krijgen.[4]
  2. levensbedreigend tekort aan voedsel
    • De honger die volgde op de misoogst was verschrikkelijk. 
  • [1] honger is de beste saus
    als je grote honger hebt, smaakt alles veel lekkerder
vervoeging van
hongeren

honger

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hongeren
    • Ik honger. 
  2. gebiedende wijs van hongeren
    • Honger! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hongeren
    • Honger je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]