• heur

heur [2]

  1. haar
    • Zij droeg een bloem in heur haar 


  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon (ik)
k
mie wie os
2e persoon
(informeel)
doe die joe joe
2e persoon
(formeel)
joe joe joe joe
3e persoon
(mannelijk)
hai hom zai
zie
heur
3e persoon
(vrouwelijk)
zai
zie
heur
3e persoon
(onzijdig)
t t

heur

  1. haar
  2. hun


heur

  1. haar; bezit aanduidend door een 3e persoon vrouwelijk enkelvoud

heur

  1. haar; 3e persoon mannelijk datief en accusatief van zee

heur

  1. hoor; ter bevestiging, ontkenning, toestemming, instemming enz. tussen of na een uitspraak of mededeling


heur

  1. haar; bezit aanduidend door een 3e persoon vrouwelijk enkelvoud

heur

  1. haar; 3e persoon mannelijk datief en accusatief van zee

heur

  1. hoor; ter bevestiging, ontkenning, toestemming, instemming enz. tussen of na een uitspraak of mededeling