• heim
enkelvoud meervoud
naamwoord heim heimen
verkleinwoord heimpje heimpjes

het heimo

  1. (verouderd) woonplaats, huis
  2. (alleen als verkleinwoord) huiskrekel, zie heimpje

(hieronder staan de afleidingen met heim; zie ook verwante afleidingen onder heem en hiem

afleidingen
als linkerdeel van samenstellingen
als rechterdeel van samenstellingen


  • IPA: /(x)hɛɪm/ (Etsbergs)

heim o

  1. thuis
    «Ich gaon noe óp heivem aan.»
    Ik ga nu langzamerhand naar huis toe.
  2. vaderland