• goe·dig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen goedig goediger goedigst
verbogen goedige goedigere goedigste
partitief goedigs goedigers -

goedig [2]

  1. (te) vriendelijk
    • Een meerderheid in de Kamer toonde zich niet ontevreden over het nieuwe asielbeleid van Teeven. ChristenUnie, SP en GroenLinks zijn niet erg enthousiast, die hadden het graag nog allemaal wat ruimhartiger gezien. De PVV daarentegen vindt de staatssecretaris juist weer te goedig. [3] 
    • Wanneer ze zichzelf uitnodigt als logé bij haar goedige ex-assistent Claire (Kristen Bell), blijkt ze haar ondernemersgeest nog niet te hebben verloren. Claire heeft een gouden familierecept voor brownies en een dochter bij een padvindersclub met een wereldwijd netwerk aan jonge verkoopsters. Kassa! [4] 
83 % van de Nederlanders;
49 % van de Vlamingen.[5]