• ge·richt
enkelvoud meervoud
naamwoord gericht gerichten
verkleinwoord - -

het gerichto [1]

  1. (juridisch) (formeel) gerecht, rechtbank, de rechter
vervoeging van: richten…
verbogen vorm: gerichte

gericht

  1. voltooid deelwoord van richten (mikken)
  2. vormt de voltooide tijden
    • Heb je wel eens een geweer op iemand gericht? 
  3. vormt de lijdende vorm
    • Alle sollicitaties kunnen gericht worden aan het volgende adres. 
  4. als naamwoordelijk deel van het gezegde gebruikt
    • Alle ogen zijn op hem gericht. 
  5. attributief gebruikt
    • Het was een gerichte aanval op het leiderschap van het land. 
  6. bijwoordelijk gebruikt
    • Een sollicitatiebrief, gericht aan het dagelijks bestuur, zien wij graag uiterlijk 10 dagen na het verschijnen van dit blad in de brievenbus. 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gericht gerichter gerichtst
verbogen gerichte gerichtere gerichtste
partitief gerichts gerichters -

gericht

  1. een bepaald doel hebbend
    • Door de gerichte actie van de politie werden veel dronken autobestuurders van de weg gehaald. 
  • Alle / aller ogen zijn gericht op Kwatta
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]