Een flamingo.
  • fla·min·go
  • van Portugees flamingo, in de betekenis van ‘reigerachtige’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1646 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord flamingo flamingo's
verkleinwoord flamingootje flamingootjes

de flamingom

  1. (flamingoachtigen) bepaald soort roze reigerachtige waadvogel met een haakvormige snavel uit de familie Phoenicopteridae  
    • Hij is aangenomen als verzorger van de flamingo's. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


flamingo g

  1. (flamingoachtigen) flamingo


enkelvoud meervoud
flamingo flamingos
flamingoes

flamingo

  1. (flamingoachtigen) flamingo


flamingo

  1. (flamingoachtigen) flamingo


  • fla·min·go
  • Afkomstig uit het Portugees.
Naar frequentie 37849

flamingo m

  1. (flamingoachtigen) flamingo
    «Flamingoer legger bare ett, kritthvitt egg, ofte på en oppbygging av mudder.»
    Flamingo's legen slechts één krijtwit ei, vaak in een ophoping van slib.
m enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   flamingo     flamingoen     flamingoer     flamingoene  
genitief   flamingos     flamingoens     flamingoers     flamingoenes  


  • fla·min·go
  • Afkomstig uit het Portugees.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   flamingo     flamingoen     flamingoar     flamingoane  

flamingo m

  1. (flamingoachtigen) flamingo
    «Flamingoar er store fuglar med særs lange bein.»
    Flamingo's zijn grote vogels met zeer lange benen.


enkelvoud meervoud
flamingo flamingos

flamingo m

  1. (flamingoachtigen) flamingo


enkelvoud meervoud
nominatief   flamingo     flamingolar  
genitief   flamingonun     flamingoların  
datief   flamingoya     flamingolara  
accusatief   flamingoyu     flamingoları  
locatief   flamingoda     flamingolarda  
ablatief   flamingodan     flamingolardan  

flamingo

  1. (flamingoachtigen) flamingo


flamingo g

  1. (flamingoachtigen) flamingo