falen
- fa·len
- Van het Franse faillir. In de betekenis van ‘in gebreke blijven, mislukken’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1][2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
falen |
faalde |
gefaald |
zwak -d | volledig |
falen
- inergatief het doel dat men zich gesteld had niet bereiken
- Zij falen in hun opzet.
- onpersoonlijk, onovergankelijk mislukken, niet slagen
- Zijn pogingen faalden.
- onovergankelijk achterwege blijven, missen [7], ontbreken
- onovergankelijk niet toereikend zijn, tekortschieten
- Mijn krachten falen.
- feilen
- ergens niet veel van terechtbrengen
- er niet veel van maken
- het erbij laten zittten
- het laten afweten
- in gebreke blijven
- niet thuis geven
- tekort schieten
- in verzuim zijn
- niet over de lat komen
- (geheel falen in bijzijn van publiek) afgaan, door een zijdeur afgaan, een gek figuur slaan, zijn gezicht verliezen, zich blameren
- (financieel falen) de boot ingaan
- (door een probleem) struikelen over, uitglijden over
- (van een regering) vallen, ten val komen
- (in een competitie of strijd) verliezen, onderuitgaan, aan het kortste eind trekken, het afleggen tegen iemand, het onderspit delven, het veld moeten ruimen voor iemand, zijn meerdere moeten erkennen in iemand, het loodje leggen, zich laten inpakken, de duimen leggen
1. niet bereiken van doelen
- Het woord falen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "falen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "falen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ falen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be