• fa·len
  • Van het Franse faillir. In de betekenis van ‘in gebreke blijven, mislukken’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1][2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
falen
faalde
gefaald
zwak -d volledig

falen

  1. inergatief het doel dat men zich gesteld had niet bereiken
    • Zij falen in hun opzet. 
  2. onpersoonlijk, onovergankelijk mislukken, niet slagen
    • Zijn pogingen faalden. 
  3. onovergankelijk achterwege blijven, missen [7], ontbreken
  4. onovergankelijk niet toereikend zijn, tekortschieten
    • Mijn krachten falen. 
?
  • feilen
  • ergens niet veel van terechtbrengen
  • er niet veel van maken
  • het erbij laten zittten
  • het laten afweten
  • in gebreke blijven
  • niet thuis geven
  • tekort schieten
  • in verzuim zijn
  • niet over de lat komen
  • (geheel falen in bijzijn van publiek) afgaan, door een zijdeur afgaan, een gek figuur slaan, zijn gezicht verliezen, zich blameren
  • (financieel falen) de boot ingaan
  • (door een probleem) struikelen over, uitglijden over
  • (van een regering) vallen, ten val komen
  • (in een competitie of strijd) verliezen, onderuitgaan, aan het kortste eind trekken, het afleggen tegen iemand, het onderspit delven, het veld moeten ruimen voor iemand, zijn meerdere moeten erkennen in iemand, het loodje leggen, zich laten inpakken, de duimen leggen
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]