fagot
  • fa·got
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘blaasinstrument’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • van Italiaans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord fagot fagotten
verkleinwoord fagotje fagotjes

de fagotm

  1. (muziekinstrument) een houten blaasinstrument met dubbelriet
93 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]


fagot m

  1. (muziekinstrument) fagot; een houten blaasinstrument met dubbelriet


enkelvoud meervoud
fagot fagotes

fagot m

  1. (muziekinstrument) fagot
  2. (muziek) fagottist


  • fa·got
  • Afgeleid van het Duitse Fagott

fagot m onbezield

  1. (muziekinstrument) fagot; een houten blaasinstrument met dubbelriet
    «Fagot se skládá ze šesti částí.»
    Een fagot bestaat uit zes delen.