• fa·got·tist
enkelvoud meervoud
naamwoord fagottist fagottisten
verkleinwoord fagottistje fagottistjes

de fagottistm

  1. (beroep) (muziek) iemand die de fagot bespeelt
    • De woedende fagottist gooide zijn blaasinstrument op de grond. 
     De foto’s die Simon van Boxtel exposeert tijdens het Amsterdamse Grachtenfestival dwingen tot langer kijken dan normaal. En tot nadenken. Zoals over de foto van een keurig geklede fagottist met zijn instrument, buiten naast een woeste boomstam. De boom en de fagot zijn alle twee van hout. Het ene is grillige natuur, het andere is een ingenieus gebouwd instrument met veel techniek.[2]
     Inhoudelijk volgen de scholen onze redenering dat je moet kijken naar aantallen. Bijvoorbeeld: hoeveel fagottisten heb je op je opleiding?[3]
     Dit instrument is voor de jonge aankomende fagottistjes een opstap naar een groter instrument.[4]
83 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Kasper Jansen
    “'De pure romantiek van muziek wil ik tonen'” (12 augustus 2011) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Birgit Donker
    “'Selecteer kunststudenten'” (7 juni 2011) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron Gearchiveerde versie
    Maarten Vonk
    “Fagottino” (oktober 2012) op fagot.nl
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be