douche
- dou·che
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | douche | douches |
verkleinwoord | doucheje | douchejes |
- (sanitair) bad [1] in de vorm van een neerwaartse waterstraal die op het lichaam belandt
- ▸ Het was fascinerend om te zien hoeveel zout ik verloor: na dagen zonder douche stond mijn shirt stijf van de zoute strepen en bleef het bijna rechtop staan.[3]
- (sanitair), (techniek) spuitstuk met kraan, als onderdeel van [1]
- douchebeurt, douchecabine, douchecel, douchegel, douchegordijn, douchekop, douchekraan, doucheschuim, douchetoilet
- Een koude douche
Iets dat tegenvalt
1. stortbad
vervoeging van |
---|
douchen |
douche
- aanvoegende wijs van douchen
- Het woord douche staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "douche" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "douche" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ douche op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
douche
douche
vervoeging van |
---|
doucher |
douche
- eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van doucher
- eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van doucher
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van doucher
douche
douche