douche
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- dou·che
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | douche | douches |
verkleinwoord | doucheje | douchejes |
Zelfstandig naamwoord
- stortbad, druipbad
- ▸ Het was fascinerend om te zien hoeveel zout ik verloor: na dagen zonder douche stond mijn shirt stijf van de zoute strepen en bleef het bijna rechtop staan.[3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- douchecabine, douchecel, douchegel, douchegordijn, douchekop, douchekraan, doucheschuim, douchetoilet
Vertalingen
1. Stortbad
Werkwoord
vervoeging van |
---|
douchen |
douche
- aanvoegende wijs van douchen
Gangbaarheid
- Het woord douche staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "douche" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "douche" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ douche op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Engels
Zelfstandig naamwoord
douche
- een instrument voor vrouwelijke hygiene.
Frans
Zelfstandig naamwoord
douch
- douche stortbad
Werkwoord
vervoeging van |
---|
doucher |
douche