• stort
enkelvoud meervoud
naamwoord stort storten
verkleinwoord stortje stortjes

stort

  1. m stortplaats waar gestort kan worden
  2. o plaats waar modder tijdelijk opgeslagen wordt
  3. o een vertrek in een oude boerderij
  4. o (werktuigbouwkunde) dun plaatstaal
vervoeging van
storten

stort

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van storten
  2. gebiedende wijs van storten
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
stort
gestort
volledig

stort

  1. douchen
    «Nadat sy gestort het, neem sy haar voor, gaan sy 'n beker koffie maak[.]»[1]
    Na gedoucht te hebben, neemt ze zich voor om een bak koffie te gaan maken.


  • stort
Naar frequentie 496

stort, o

  1. onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud van de stellende trap van stor


  • stort
Naar frequentie 508

stort, o

  1. onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud van de stellende trap van stor

stort

  1. grotendeels, voor het merendeel


  • stort

stort, o

  1. onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud van de stellende trap van stor

stort

  1. grotendeels, voor het merendeel
  1.   Weblink bron
    Mari Roberts=uitgever=LAPA Uuitgewers
    “Onvoorspelbare harte” (2018)