stortregen
  • stort·re·gen
enkelvoud meervoud
naamwoord stortregen stortregens
verkleinwoord stortregentje stortregentjes

de stortregenm

  1. zeer heftige regenbui
    • Is in Nederland de krant een meneer, hier is hij een dame. Een grijze nog wel. Elke ochtend - ze komt ook op zon- en feestdagen - lees ik The New York Times. Voor dag en dauw wordt ze oneerbiedwaardig de oprit op geslingerd in een blauwe plastic zak verpakt, bij stortregen in twee. [3] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]