• du·cha
enkelvoud meervoud
ducha duchas

ducha v

  1. douche
vervoeging van
duchar

ducha

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van duchar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van duchar
vervoeging van
ducharse

ducha

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van ducharse



  • du·cha

ducha

  1. genitief enkelvoud van duch
  2. accusatief enkelvoud van duch