ducha
- du·cha
enkelvoud | meervoud |
---|---|
ducha | duchas |
ducha v
vervoeging van |
---|
duchar |
ducha
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van duchar
- gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van duchar
vervoeging van |
---|
ducharse |
ducha
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van ducharse
- ducha in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española
- IPA: /dʊxa/
- du·cha
ducha
- genitief enkelvoud van duch
- accusatief enkelvoud van duch