• di·o·de
  • In de betekenis van ‘buis met twee elektroden’ voor het eerst aangetroffen in 1937 [1]
  • afgeleid van de afkorting van elektrode met het voorvoegsel di- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord diode dioden, diodes
verkleinwoord - -

de diodev

  1. (elektrotechniek), (elektronica) elektronenbuis of halfgeleider die de elektriciteit maar in één richting geleidt
80 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[3]


diode

  1. (elektronica) diode


diode

  1. (elektronica) diode


diode

  1. (elektronica) diode


diode

  1. (elektronica) diode


diode

  1. (elektronica) diode


diode

  1. (elektronica) diode


diode

  1. (elektronica) diode


diode

  1. (elektronica) diode


diode

  1. (elektronica) diode


diode

  1. (elektronica) diode


diode

  1. (elektronica) diode