• elek·tro·de
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘geleider van elektrische stroom in elektrolyten en gassen’ voor het eerst aangetroffen in 1859 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord elektrode elektroden
elektrodes
verkleinwoord elektrodetje elektrodetjes

de elektrodev

  1. (scheikunde) een stuk materiaal dat alleen elektronische geleiding kent en dat dient om een stroom door een eletrolyt of een vacuüm te voeren
    • De vorm en het materiaal van een elektrode zijn erg belangrijke parameters in de elektrochemie. 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]