• ka·tho·de
  • In de betekenis van ‘negatieve elektrode’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1870 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kathode kathodes
kathoden
verkleinwoord kathodetje kathodetjes

de kathodev

  1. (scheikunde) een elektrische geleider waarlangs elektronen een elektrolyt binnengeleid worden
    • Een reductie vindt plaats aan de kathode. 
  2. (elektronica) in een radiobuis de door een gloeidraad verhitte elektrode die de elektronen uitzendt
58 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[2]