1. De deemstering in Brenig  .
  • deem·ste·ring
enkelvoud meervoud
naamwoord deemstering deemsteringen
verkleinwoord - -

de deemsteringv

  1. (meteorologie) fase tussen dag en nacht, waarin het niet volledig licht of donker is
    • Door de deemstering kon hij enkel de vage contouren van zijn vrienden onderscheiden. 
     De schemering – ‘deemstering’, ‘valavond’, zegt hij zelf – is het andere onderwerp van zijn dagboek: het licht dat sterft, langzaam of snel, dat de kleur uit het land en de zee trekt, en zijn pogingen dat laatste licht te vangen.[3]
  2. (meteorologie) gedeelte van de dag waarop het licht dan wel donker wordt
    • De deemstering komt vroeg in de winter. 
      Doch er gebeurde niets. Annet kwam thuis, haalde de geiten binnen, begon aan 't avondeten. En 't was lijk gewoonlijk dat hij even vóór zeven uur in de deemstering, den koster met zijnen lantaarn uit zijn huizeken zag komen, 't pleintje over steken en in de kerk verdwijnen, om dan, na 't kleppen van het Angelus terug te keeren naar zijn winkelke dat ginder, bezijds ‘De Engel’ zijn vensterke mat liet lichten.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. deemstering op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Hans Steketee
    “‘Nog nooit heb ik zo’n hyperconcentratie meegemaakt als tijdens de coronacrisis’” (9 juli 2020) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    A. Thiry
    “Mijnheer pastoor en zijn vogelenparochie.” (1926), Querido, Amsterdam, p. 149 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren