tweelicht
- twee·licht
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tweelicht | tweelichten |
verkleinwoord | - | - |
het tweelicht o
- (verouderd) de tijd van de dag waarop het licht dan wel donker wordt
- Het tweelicht komt vroeg in de winter.
- (verouderd) tussen licht en donker, op de tijd van de dag waarop het licht dan wel donker wordt
- Door het tweelicht kon hij enkel de vage contouren van zijn vrienden onderscheiden.
- [1] schemering, deemstering
- [2] deemster, deemstering, schemer, schemering, schemerlicht, schemerduister, schemerdonker, halfduister, halfdonker
- deemsteren, schemeren
- zonsondergang, avonddeemster, avonddeemstering, avondschemering, vooravond, valavond, zonsopgang, ochtendschemering, ochtenddeemster, ochtenddeemstering, ochtendgloren, ochtendkrieken, ochtendstond, dageraad
- crepusculair
1. de tijd van de dag waarop het licht dan wel donker wordt
- Het woord 'tweelicht' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.