• twee·licht
  • Vermoedelijk een zestiende-eeuwse samenstelling van twee en licht.[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord tweelicht tweelichten
verkleinwoord - -

het tweelichto

  1. (verouderd) de tijd van de dag waarop het licht dan wel donker wordt
    • Het tweelicht komt vroeg in de winter. 
  2. (verouderd) tussen licht en donker, op de tijd van de dag waarop het licht dan wel donker wordt
    • Door het tweelicht kon hij enkel de vage contouren van zijn vrienden onderscheiden.