• sche·mer
enkelvoud meervoud
naamwoord schemer -
verkleinwoord - -

de schemerm

  1. de periode van verminderend licht tussen dag en nacht
vervoeging van
schemeren

schemer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schemeren
    • Ik schemer. 
  2. gebiedende wijs van schemeren
    • Schemer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schemeren
    • Schemer je? 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]