• och·tend·stond
enkelvoud meervoud
naamwoord ochtendstond ochtendstonden
verkleinwoord - -

de ochtendstondm

  1. begin van de morgen
  2. (verouderd) uur waarop de dag aanbreekt
  3. (figuurlijk) eerste begin
  • De ochtendstond heeft goud in de mond.
Al vroeg in de morgen beginnen met werken levert meer op.
89 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]