stond
- Geluid: stond (hulp, bestand)
- IPA: / stɔnt / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /stɔnt/
- (Vlaanderen, Brabant): /stɔnt/
- (Limburg): /stɔnd/
- stond
- erfwoord via Middelnederlands stont van Oudnederlands stunda, in de betekenis van ‘tijd(stip)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stond | stonden |
verkleinwoord | - | - |
- (formeel) punt in het tijdsverloop waarop iets gebeurt
- aanstonds, avondstond, bedestond, bidstond, geboortestond, maandstond, morgenstond, ochtendstond, terstond
vervoeging van |
---|
staan |
stond
- enkelvoud verleden tijd van staan
- Ik stond.
- Jij stond.
- Hij, zij, het stond.
- Ik stond.
- ▸ Na een lange beklimming stond ik uitgeput boven op Mount Whitney.[4]
- Het woord stond staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stond" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ stond op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "stond" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be