• stond
enkelvoud meervoud
naamwoord stond stonden
verkleinwoord - -

de stondv / m

  1. (formeel) punt in het tijdsverloop waarop iets gebeurt
vervoeging van
staan

stond

  1. enkelvoud verleden tijd van staan
    • Ik stond. 
    • Jij stond. 
    • Hij, zij, het stond. 
     Na een lange beklimming stond ik uitgeput boven op Mount Whitney.[4]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]