• bush
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘rimboe’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1912 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bush -
verkleinwoord - -

de bushm

  1. (ecologie) rimboe, wildernis


enkelvoud meervoud
bush bushes

bush

  1. (plantkunde) struik, struikgewas
  2. (plantkunde) afgesneden tak van een struik of boom
  3. (ecologie) bush, rimboe, wildernis (m.n. in Australië en Nieuw-Zeeland)
  4. (zoötomie) vossenstaart
  5. (techniek) lagerbus
  6. (informeel), (anatomie) schaamhaar
vervoeging
onbepaalde wijs to  bush 
he/she/it  bushes 
verleden tijd  bushed 
voltooid
deelwoord
 bushed 
onvoltooid
deelwoord
 bushing 
gebiedende wijs  bush 

bush

  1. onovergankelijk, (plantkunde) als een struik groeien
  2. overgankelijk, (plantkunde) met struiken beplanten


  • bush

bush monbezield

  1. (verouderd) bush; een term die voornamelijk in Australië en Nieuw-Zeeland gebruikt wordt om een landschap aan te duiden dat niet in cultuur gebracht is