• bush·bush
  • reduplicatie van  bush zn , dat zelf weer aan het Engels is ontleend, in de betekenis 'rimboe' aangetroffen vanaf 1962 (zie vindplaats op bush-bush) [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bushbush
verkleinwoord

de bushbushm

  1. beboste wildernis
    • We logeren in Africa Safari Camp, aan de rand van het park, en gaan vandaaruit op game drive, met een gids in een jeep het park in. De dag voor Jonathans verjaardag komt het jachtluipaard op ons pad. Met een net gevangen knaagdier in z'n bek loopt-ie voor ons uit en we volgen hem met de auto. Hij verstopt z'n prooi in een boom en verdwijnt dan in de bushbush. [2] 
    • Hij had juist een plek in het bos gezocht waar zo min mogelijk mensen langskomen. ,,Ik wil niemand voor het hoofd stoten en heb uren gezocht naar een rustig en verlaten plekje.’’ De 68-jarige Bar meende die gevonden te hebben, maar toch waren er mensen die het zagen en aanstoot namen aan de kunstactiviteit in het bos. Bar moest met zijn naaktmodel daarop in allerijl een nieuwe plek zoeken. ,,Ik ben nog verder de bushbush ingegaan, waar zéker niemand langskwam.’’ [3] 
  • bush-bush (mogelijke schrijfwijze tot 2006)
    Sinds 2005 geldt uitdrukkelijk de regel dat Engelse leenwoorden met reduplicatie of bijna-reduplicatie worden aaneengeschreven, ook wanneer het woord in het Engels een liggend streepje of spatie heeft. Andere voorbeelden zijn blingbling, dumdum en walkietalkie (zie onder spellingregel 12.B: "Maar in het geval van (bijna-)reduplicatie schrijven we het woord aaneen.")
77 % van de Nederlanders;
17 % van de Vlamingen.[4]