• re·du·pli·ca·tie
enkelvoud meervoud
naamwoord reduplicatie reduplicaties
verkleinwoord - -

de reduplicatiev

  1. (taalkunde) vorming van nieuwe woorden of zinsneden door het geheel of gedeeltelijk herhalen van een deel daarvan
    • Voorbeelden van reduplicatie in het Nederlands zijn: mama, gadogado, zigzag, aller-allergrootst, in- en intriest of dag in, dag uit 
  2. (biologie)(historisch) naam door Bateson gebruikt voor een door hem verondersteld genetisch proces

Zie ook reduplicatie in de vaktermenlijst van de Leidraad bij de Woordenlijst van de Nederlandse taal.