• blíz·ký

blízký

  1. dichtbij, kortbij, nabij; ruimtelijk of in de tijd niet ver verwijderd.
  2. nabij; met betrekking tot menselijke relaties.
  3. (alleen comperatief) nader; gedetailleerd, uitvoerig.


  1. brzký, nedaleký, příští
  2. -
  3. -
  1. daleký, vzdálený
  2. cizí
  3. -