• ci·zí

cizí m bezield

  1. een vreemde, een onbekende, vreemdeling

cizí

  1. vreemd, onbekend; waarmee voorheen nog niet in contact.
  2. andermans; aan iemand/iets anders toebehorend.
  3. vreemd, buitenlands; uit een ander gebied of land komend.


  1. neznámý
  2. -
  3. cizozemský, exotický, zahraniční
  1. známý
  2. vlastní, svůj
  3. domácí, tuzemský