• IPA: /tsɪzɔjazɪtʃniː/
  • ci·zo·ja·zyč·ný
  • Samenstelling van het bijvoeglijk naamwoord cizí en het zelfstandig naamwoord jazyk met het achtervoegsel -ný

cizojazyčný

  1. vreemdetalen-; met betrekking tot vreemde talen