Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • struis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord struis struisen
verkleinwoord struisje struisjes

Zelfstandig naamwoord

de struisv / m

  1. (loopvogels) struisvogel Struthio camelus  
Vertalingen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen struis struiser struist
verbogen struise struisere struiste
partitief struis struisers -

Bijvoeglijk naamwoord

struis

  1. stevig gebouwd, flink
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[11]

Meer informatie

Verwijzingen