• po·tig
  • In de betekenis van ‘gespierd’ voor het eerst aangetroffen in 1802 [1]
  • Afleiding van poot met het achtervoegsel -ig.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen potig potiger potigst
verbogen potige potigere potigste
partitief potigs potigers -

potig

  1. stevig uit de kluiten gewassen, weerbaar, ruig
    • Met die potige kerel kun je beter maar uitkijken. 
     Want Emile, die een potige zakenman was geworden, steeds potiger en steeds meer zakenman, had een heel fijn gevoel.[2]
98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]