robuust
- ro·buust
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘krachtig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1619 [1]
- van Frans robuste [2][3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | robuust | robuuster | (robuustst) * |
verbogen | robuuste | robuustere | (robuustste) * |
partitief | robuusts | robuusters | - |
robuust
- krachtig, stevig gebouwd
- Het woord robuust staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "robuust" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "robuust" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ robuust op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑
Weblink bron
W. Haeseryn e.a.“6.4.3.1.2 Omschrijving van de trappen van vergelijking met meer en meest.” (januari 2019), punt 4 op e-ans.ivdnt.org (Algemene Nederlandse Spraakkunst) - ↑
Weblink bron “Omschreven trappen van vergelijking (algemeen)”, punt 3. op taaladvies.net (Nederlandse Taalunie)
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be