• taai
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen taai taaier taaist
verbogen taaie taaiere taaiste
partitief taais taaiers -
  • In de betekenis van ‘sterk samenhangend, hardnekkig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1286 [1]

taai

  1. (materiaalkunde) moeizaam en plastisch vervormend onder mechanische belasting
    • De gesmolten suiker vormde een steeds taaiere massa. 
  2. (kookkunst) moeilijk te snijden, kauwen (van vlees)
    • Je moet een biefstuk snel aanbraden, te lang bakken maakt het bruin en taai. 
  3. (figuurlijk) vasthoudend, moeilijk te breken (van personen)
    • De divisie stuitte op taai en fel verzet toen ze de stad probeerden in te nemen. 
  4. (figuurlijk) saai, langgerekt en/of ingewikkeld (m.n. iets dat moeilijk kan worden uitgelegd of wat moeilijk om te lezen is)
    • Dat boek is taaie kost. 
    • De leraar probeerde de taaie stof met levendige verhalen aantrekkelijker te maken. 
  • Zich taai houden
Zich goed staande weten te houden in een moeilijke situatie
• Hou je taai de komende tijd. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


stellend attributief vergrotend overtreffend
taai taaie taaier taaiste

taai

  1. taai