• zäh
  • Afkomstig uit het Middelhoogduits en Oudhoogduits.
stellend vergrotend overtreffend
zäh
zäher
am zähesten
alle verbuigingsvormen

zäh

  1. (van vaste stoffen en voorwerpen) taai
  2. (van vloeistoffen) stroperig, stroef, taai, viskeus
  3. (van personen, dieren en planten) (figuurlijk) belastbaar, robuust, sterk
  • [2]: ein zäher Schleim
een taaie fluim
  • [2]: ein zähes Öl
een taaie olie
  • [3]: ein zäher Bursche
een fel mannetje
  • zähe Verhandlungen
  • zäher Teig, Leim, Schlamm, Schleim
  • zähes Fleisch, Harz, Leder, Öl, Pech

zäh

  1. taai
  2. traag
  3. volhardend
  • [1]: zäh fließend
langzaam vloeiend
langzaam rijdend
  • [1]: zäh wie Leder
zo taai als leer
  • [2]: zäh durchhalten
onverdroten volharden