• fors
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘stevig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1599 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen fors forser forst
verbogen forse forsere forste
partitief fors forsers -

fors

  1. groot in omvang
    • Hij heeft een fors postuur. 
  2. krachtig, stevig
  3. (bij uitbreiding) groot in zijn soort
    • Er vond een forse stijging in de olieprijs plaats. 
  • fors omhoogschieten
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]


  • fors
Naar frequentie 20832

fors

  1. genitief onbepaald onzijdig enkelvoud van for

fors

  1. genitief onbepaald onzijdig meervoud van for