specht
- specht
- van Middelnederlands specht; in de betekenis van ‘spechtvogel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | specht | spechten |
verkleinwoord | spechtje | spechtjes |
de specht m
- (spechtvogels) benaming voor middelgrote robuuste vogels behorende tot de familie Picidae die met hun sterke snavel de schors van de bomen openhakken om daaruit de insecten te halen
- We hoorden een specht trommelen op een boom tijdens onze boswandeling.
- (Vroegnieuwnederlands) (scheldwoord) Spanjaard [2]
1. benaming voor middelgrote robuuste vogels behorende tot de familie Picidae
- Het woord specht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "specht" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "specht" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | specht | spechte |
genitief | spechts | spechte |
datief | spechte | spechten |
accusatief | specht | spechte |