slash
- slash
- Leenwoord uit het Engels.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | slash | slashes |
verkleinwoord | slashje | slashjes |
de slash m
- (typografie) een schuine streep
- Op het toetsenbord staat een slash.
- Het woord slash staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "slash" herkend door:
73 % | van de Nederlanders; |
76 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ 1,0 1,1 "slash" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Geluid: slash (AU) (hulp, bestand)
- IPA:
- Bekend sinds ca. 1540; mogelijk van Frans esclachier.[1]
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to slash |
he/she/it | slashes |
verleden tijd | slashed |
voltooid deelwoord |
slashed |
onvoltooid deelwoord |
slashing |
gebiedende wijs | slash |
slash
- onovergankelijk om zich heen hakken/slaan
- overgankelijk hakken [1], houwen
- overgankelijk snijden
- overgankelijk, (economie) de prijzen sterk verlagen
- overgankelijk kapittelen, scherp/zwaar bekritiseren
slash
enkelvoud | meervoud |
---|---|
slash | slashes |
- houw, houwbeweging
- snee, snede
- (economie) sterke prijsverlaging
- (sport) (bij bijv. cricket of hockey) wilde slagbeweging
- (typografie) slash, schuine streep, slashteken
- (bosbouw), (AE) afval dat overblijft bij het houthakken
- (anatomie), (vulgair) spleet [2], vulva