• slash
  • Leenwoord uit het Engels.
    • In de betekenis van ‘nevenschikkend voegwoord: of’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1999 [1].
    • In de betekenis van ‘typografisch teken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1992 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord slash slashes
verkleinwoord slashje slashjes

de slashm

  1. (typografie) een schuine streep
    • Op het toetsenbord staat een slash. 
73 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[2]


vervoeging
onbepaalde wijs to  slash 
he/she/it  slashes 
verleden tijd  slashed 
voltooid
deelwoord
 slashed 
onvoltooid
deelwoord
 slashing 
gebiedende wijs  slash 

slash

  1. onovergankelijk om zich heen hakken/slaan
  2. overgankelijk hakken [1], houwen
  3. overgankelijk snijden
  4. overgankelijk, (economie) de prijzen sterk verlagen
  5. overgankelijk kapittelen, scherp/zwaar bekritiseren

slash

enkelvoud meervoud
slash slashes
  1. houw, houwbeweging
  2. snee, snede
  3. (economie) sterke prijsverlaging
  4. (sport) (bij bijv. cricket of hockey) wilde slagbeweging
  5. (typografie) slash, schuine streep, slashteken
  6. (bosbouw), (AE) afval dat overblijft bij het houthakken
  7. (anatomie), (vulgair) spleet [2], vulva
  1. slash, Online Etymology Dictionary