• re·vers
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kraagomslag van een jas’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord revers revers
verkleinwoord - -

de reversm

  1. de keerzijde van munten of waardepapier
    • Op de revers van een munt is een afbeelding te zien. 
  2. een op- of omslag aan de voorzijde van een jas of vest
    • Doordat hij zijn koffie morste, is zijn hele revers vies geworden. 
83 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[2]


revers

  1. op de kop; in omgekeerde richting


  • re·vers

revers

  1. genitief onbepaald mannelijk meervoud van rev


  • IPA: /rɛvɛrs/
  • re·vers

revers monbezield

  1. revers; de keerzijde van munten of waardepapier